Buiten op het Veerleplein reutelt het geluid van een machine dat de vuilnisbelt opzuigt van ondermaanse stervelingen die als wilde detectives in de nacht, het leven in al zijn gedaanten wilden vieren of, omgekeerd, als gekscherende paria’s het leven wilden afstoten, omdat ze geen onderscheid meer konden maken tussen het licht en de duisternis.
Het geluid van de machine doet mij denken aan mijn moeder, die zich lang geleden in de vestibule achter jassen had verstopt en op haar knieën lag te huilen. Ze wist dat ik naar haar keek. Ik was nauwelijks ouder dan elf jaar. Ik weet niet of zij het zich nog herinnert, maar ik kreeg het beeld daarentegen nooit uit mijn geheugen weggemaaid. Misschien, omdat ik vind dat moeders niet horen te huilen. Althans, toch niet in het bijzijn van hun kind. Het beeld is mij in ieder geval steevast blijven achtervolgen.
Haar gezicht was nog niet aangevreten door de tijd, desondanks kon ik zien dat haar ziel geleek op de schedel waarvan de huid was afgebladderd. Haar ogen waren gebroken. In haar pupillen blonken barsten. Barsten van een doodlopend spoor. Niettemin, als kinderen mogen huilen, dan lijkt het mij behoorlijk aannemelijk dat moeders ook hun tranen de vrije loop mogen laten. Kortom, ik liet haar zitten en zocht de bomen op om er een Vikingkamp in te bouwen.
Nu, na al die jaren, vraag ik mij verwoed af waarom er in godsnaam tranen over mijn moeder haar gezicht rimpelden. Ik denk dat ik het antwoord heb gevonden. Ik ben er tenslotte oud en wijs genoeg voor. Mijn moeder huilde omdat ze terdege wist, dat ze gestaag aan het verkruimelen was. Ze was een ruïne geworden waar slechts gure winden waaien. Mocht ik tot deze vaststelling komen, welaan, ik zou ook een potje schreeuwlelijke tranen uit mijn ogen persen. Maar ik kan het niet. Niet meer. Ik kan alleen maar janken wanneer ik gedronken heb. Zover is het gekomen. Mijn tranen zijn op. Mijn ogen zijn leeg. Mijn moeder is dood en ik heb geen vestibule, toch geen waarachter je uw gezicht kunt verschuilen.